Soms dan heb je zo’n gevoel over dingen. Je hoort iemand praten, en het is over iets geks, of over iets dat verkeerd ging; je weet dat het over iets gaat wat niet klopt. Zelfs als je niet kunt horen wat er gezegd wordt.
Welnu. Deze keer zijn het de kinderen die praten. Het praten op zich is niet ongewoon. Ze praten de hele tijd. Over dingen die ze op school deden. Ze zagen elkaar op de speelplaats tijdens de pauze. Ze hadden een vervanger die ze allemaal blijken te kennen. Ze zijn hun wanten kwijt en de anderen helpen met zoeken. Ze plagen elkaar met het eten dat ze niet lusten. Ze vertellen goeie en slechte moppen. Gewoon, die dingen.
Maar deze keer, hoewel ik hen niet kan verstaan, maakt de toon van hun gesprek me alerter dan gewoonlijk. Zeg maar wantrouwig. Ze maken rare geluiden, ze lachen – waar hébben ze het over?
“Wat is er aan de hand?” vraag ik.
“Niks!” In koor en héél snel. Te snel.
“Hoezo, niks?”
“Gewoon, niks!” Opnieuw té rap, alsof ze een geheimpje delen.
Ze vertellen me niks natuurlijk. Ze staan pal met zijn drieën. Ze vormen één front.
Een van de drie maakt nog steeds vreemde geluiden, de andere grinniken nog wat. Maar de commotie neemt af.
Natuurlijk voerden ze iets in hun schild. Iets wat ik niet goed vond. Dat weet ik zo zeker, als bij dat gevoel dat je soms hebt. Maar stiekem ben ik toch trots op ze. Vanwege dat front. Nou maar hopen dat ze ook één lijn trekken om de gevaren des levens af te wenden.