“Ja goed, dan bel ik je nog. Wat is jouw nummer?”
Maar ja. Ik heb geen papier bij me. Een potlood nog net wel. Mmmm. Zoeken. Handtas. Portemonnee. Jaszak. Ah! Een bonnetje. Beetje viezig, beetje gescheurd, maar het moet dan maar.
Ik kriebel naam en nummer op de achterkant, stop het briefje weg en zwaai m’n jas aan. “Tot gauw dan hè!?”
OK. Dat was scène 1. Vanaf hier zijn er twee scenario’s mogelijk.
1. Ik wil gaan bellen maar het bonnetje is nergens te vinden. Ik haal m’n hele portemonnee overhoop. M’n handtas. M’n jaszakken. Er verschijnen tientallen andere bonnetjes. Niet dat met het nummer.
2. Ik vergeet m’n belofte – ik weet het, dat strekt me niet bepaald tot eer; tegenwoordig beloof ik dan ook niet meer dat ik bel, maar dat ik bel als ik het niet vergeet. Maar goed. Als het bonnetje dan bij een zoektocht als in scenario 1 beschreven weer opduikt, dan heb ik geen idee meer van wie het nummer is. Laat staan waarom ik het opschreef.
Nu heb ik zo’n kladje gevonden. Niet in m’n jaszakken of portemonnee; dit keer op de wastafel, ook al zo’n verzamelplaats van ouwe rommel. Ik laat het Meneer S zien en zeg niet al te snugger: “Kijk dit briefje.”
“Van wie is dat nummer?” vraagt manlief. Ik had de vage hoop dat híj het wist natuurlijk.
“Al sla je me dood.”
“Nou, dan kan het weg!” constateert hij nuchter.
Maar nee, weggooien kan ik het niet. Ik bedenk wel eens wat voor wendingen m’n leven zou kunnen nemen als ik de persoon wiens naam ik had opgeschreven, toch nog zou bellen, al weet ik dan niet meer wie het is en waarom ik hem of haar nodig had. Maar in elk geval bestaat de mogelijkheid nog dat het me straks, of morgen, of volgend jaar, ineens te binnen schiet: Ah! Ja!
Alleen: dan kan ik dat briefje vast niet meer vinden.