Je haar. Je kunt er wanhopig van worden. Het krult (en dat moet het niet), het is steil (en dat mag niet), er zit een kruin (en die wil je niet) of het zit gewoon niet.
Zolang het maar Nederlands weer is, heb ik er zelf nooit zoveel last meer van. Het krult een beetje, prima, ik was het en borstel het daarna één keer, en verder hoef ik er ’s ochtends alleen maar mee te schudden en dan zit het goed. Niet als het vriest, dan is het slap, sloom, duf en stom. Maar het vriest gelukkig niet zo vaak.
Vroeger, ah vroeger. Uuuuren voor de spiegel. Steek je voor de grap je haar eens op, dan staat het super. Wil je dat daarna nog eens doen – Zucht. Gejammer. Gescheld – dan lukt het niet. Tranen. Woede. Trekken (haar). Gooien (borstel).
Dat zie ik nu terug, maar dan bij de jonge Molenaartjes. Ja, -tjes. Want de Molenaarsdochter heeft vastomlijnde ideeën over hoe dat haar – 50 centimeter lang, een dikke bos – moet vallen, maar Jongste Molenaarszoon al evenzeer. Vanaf zijn derde (overdrijf ik hier misschien een jaar? Vróeg in elk geval) is hij bij vlagen al in de weer met kam en gel. Hij kan dagenlang met plezier een ragebol op zijn hoofd tolereren, waarna hij vervolgens ineens elke ochtend minutieus alle haartjes precies de goede kant op wil strijken.
En ja, dat blijkt wel eens moeilijk. Was je ’s avonds je haar, dan steekt het de volgende morgen alle kanten op. Ook deze dag. De jonge molenaar staat voor de spiegel, en duwt met een zorgelijk gezicht zijn hand op de weerbarstige sprieten, verzuchtend: ‘Mijn haar is uit de mode mam…’.