(Moeder:) ‘Hier zijn twee broeken waar je uit kunt kiezen.’
(Zoon:) ‘Nee! Die zijn stom!’
(M:) ‘Nou, ik wil toch dat je een van deze broeken aantrekt.’
(Z:) ‘Dat doe ik niet!’ (klimt weer in bed).
(Z:) ‘Maar ik ga me niet aankleden! Ik wil die broeken niet aan!’
(M:) ‘Ik ben bijna klaar! Ik kom er zo aan om te zien hoe ver je bent.’
(Z:) ‘Nee!’
…
(M:) ‘Ben je klaar?’
(Z:) ‘Ik ben me aan het aankleden.’ (Triomfantelijk:) ‘En ik heb een andere broek!’
(M, zucht:) ‘Nou vooruit dan. Je hebt je tenminste zelf aangekleed. Doe je nou je t-shirt even aan alsjeblief?´
(Z, nog genietend van zijn overwinning:) ‘OK.´
…
(Z, geërgerd:)´Dit shirt is niet fijn! De mouwen zijn helemaal fout!´
(M:)´Laat ‘es zien dan. Nee, er is niks mis mee.’
(Z:)´Jawel, het zit niet goed. Ik doe het niet aan!´
(M:)´Oh jawel. Niet uitdoen dat shirt!!’
(Z, huilt:) …
…
(Z, schreeuwend:) ‘Ik wil dat shirt niet aan! Dat shirt is stom! Jij bent stom! Ik doe het niet aan! Ik wil een ander shirt aan. Jij bent stom…´(raast maar door)
(M, negeert dit:) …
(Z, schreeuwt:) ‘Ik wil dat shirt niet aan! Dat shirt is stom! Stomme mama! Ik doe het niet aan en ik wil een ander shirt aan. Jij bent stom…´(raast maar door)
(M:) ‘Weet je, ik heb er genoeg van. Ik tel tot drie en dan hou je op met dat geschreeuw! Eén, twee…’
(Z:) … (stilte)
(M:) ‘Dank je wel.’
…
(M:) ‘Hier is een boterham. Ga je even rechtop zitten om ‘m op te eten?’
(Z:) ‘Dat kan ik niet. Want de mouwen van m’n shirt voelen gek.’
(M, getergd:) ‘Arrrggghh! Schiet! Op!’
(Z, mokkend:) … (begint te eten, met zijn hoofd nog op zijn arm. Zit even rechtop als ie z´n tweede boterham krijgt. Legt zijn hoofd weer op zijn arm na iedere hap.)
… [Laten we het verhaal van het tandenpoetsen hier maar even overslaan.]
(M:) ‘OK, iedereen klaar? Tijd om te vertrekken!’
(Z:) ‘Ik ga niet naar school.’
(M:) ‘Natuurlijk wel.’
(Z:) ‘Nee, ik ga niet.’
(M:) ‘Hier, je jas.’
(Z:) ‘Ik kan m’n jas niet aan. Dat shirt is fout. En ik gá niet naar school!’ (stopt zijn arm in de mouw van zijn jas. Al mopperend doet hij de jas en ook zijn schoenen aan).
(M and Z:) … (gaan)
(M:) … (zucht)
Later.
Het leven met een vijf-jarige op een doordeweekse middag.
(Z:) ‘Ma’k een snoepje?’
(M:) ‘Nee, je krijgt geen snoepje. Maar je mag druiven. Of appel.’
(Z:) ‘Maar ik wil geen appel. Ik wil snoep.’
(M:) ‘Nou, je krijgt echt geen snoep. Je mag nu fruit hebben.’
(Z, schreeuwt:) ‘Ik wil nú een snoepje, stomme mamma, ik wil geen fruit, en jij bent…’
Het leven met een vijf-jarige op een doordeweekse dag.